dinsdag 31 maart 2009

De drie Nelleke-vragen

Een van de opvallendste dingen in deze wereld is dat er zoveel verschillende groepen mensen zijn die ervan overtuigd zijn dat hùn heilige boek het enige ware heilige boek is, en dat alle andere heilige boeken (die ook aanhangers hebben die er heilig in geloven) het werk van de duivel of verdorven mensen zijn. Maar wat je gelooft of niet gelooft speelt ook een rol buiten godsdienst. Dat bleek weer eens een paar maanden geleden bij een bijeenkomst van mijn spreekclub, de Toastmasters, toen een van onze leden, Nelleke, een speech hield over netwerkmarketing.

In haar speech vertelde Nelleke iets opvallends: dat eigenaars van bedrijven en investeerders/aandeelhouders veel meer geld verdienden (ongeveer 350x meer) dan gewone werknemers en zelfstandigen. En dat je dus erg rijk kon worden van netwerkmarketing. Nu was dat logisch gezien een wat grote stap (Bill Gates is eigenaar van een bedrijf en enorm rijk, maar zeker geen netwerkmarketer), maar wat het meest aan me bleef knagen was dat ik het niet echt geloofde. Zoals het gezegde gaat zijn er leugens, grove leugens en statistieken, en het zou natuurlijk kunnen dat Nelleke een paar mooie getallen op de mouw waren gespeld door een netwerkmarketer die haar in zijn of haar netwerk had willen stoppen.

Mijn vraag was dus: is die statistiek juist, en als hij juist is, hoe laat je je publiek dat geloven? Na mijn speech heb ik daar met Nelleke over gesproken: was die boodschap ècht waar - en zo ja, hoe kun je skeptici als mij daarvan overtuigen? Ik wist toen niet goed hoe je de geloofwaardigheid van iets zou kunnen overbrengen in je speech (aangenomen dat het ook echt waar is en je het rare feit goed onderzocht hebt), maar ik heb er thuis nog eens over nagedacht. Ik kwam tot de conclusie dat als je iets bij luisteraars of jezelf wilt laten doordringen, het bij elk feit handig is als je jezelf drie vragen stelt.

1) Ken ik een voorbeeld van deze algemene regel? Bill Gates is rijk omdat hij eigenaar van Microsoft is, de Hiltons omdat ze een hotelketen hebben, koningin Beatrix door erfenissen en de meeste oliesjeiks door de olie onder hun geërfde stuk woestijn. Maar ik heb nog nooit gehoord van stinkend rijke netwerkmarketers. Een voorbeeld zou kunnen helpen.

2) Waarom is het zo? Is het logisch? Volgt het natuurwetten of economische wetten? Bill Gates is zo rijk omdat hij een boel aandelen had in een bedrijf dat ontzettend veel meer waard is geworden, in combinatie met de potentiële winstgevendheid van software: de productiekosten zijn zo laag (een CD is minder dan 1 euro) dat verkoop (Microsoft Office kost 400 dollar) enorm winstgevend is.

3) Kun je een analogie bedenken/wat gaat ook zo? Om op inkoopprijs-verkoopprijs terug te komen – muzikanten en sommige schrijvers (zoals J.K. Rowling) kunnen ontzettend rijk worden omdat ze slechts één maal informatie produceren, die gekocht wordt tegen ontzettend hoge prijzen.

Dat zijn overigens niet de enige vragen die je zou kunnen bedenken, je zou je bijvoorbeeld ook kunnen afvragen hoe je zelf het principe zou kunnen gebruiken. Maar om de geldigheid van een principe aan te tonen, zijn deze drie vragen waarschijnlijk het geschiktst.

Ik zal deze blog-entry natuurlijk ook opsturen naar Nelleke zelf. Mijn nadenken heeft al lang genoeg geduurd. En ze is waarschijnlijk slim genoeg om deze vragen toe te passen of zelfs te verbeteren. De grote vraag voor mij is – vergeet ìk ze niet bij mijn volgende speech?

maandag 30 maart 2009

Gevaarlijk zeezout

Zout heeft een fascinerende geschiedenis. Vroeger was het erg duur, en werden mensen soms zelfs in zout uitbetaald - ons woord salaris komt van "salis", het Romeinse woord voor zout. Maar zout is tegenwoordig geen onbetaalbare luxe meer, en dat merken de artsen: de meeste mensen krijgen teveel zout binnen. En dat is ook gemakkelijk: zout zit in brood, koekjes, vlees (en vooral verwerkt vlees als worst), patat, kaas... Dat komt allereerst omdat zout noodzakelijk is voor het leven, maar vooral ook omdat het zo lekker smaakt. Zout maskeert bittere smaken, en laat zoete dingen zoeter smaken (daarom doet je moeder ook een beetje zout in koekjesdeeg).

Gezondheidsspecialisten zijn niet zo'n fan van zout. Zoals gezegd gebruiken de meeste mensen eerder te veel zout dan te weinig: een mens heeft minder dan 1 gram zout per dag nodig om te overleven, maar de meesten van ons krijgen elke dag gemakkelijk 8 tot 15 gram binnen. En dat extra zout kan leiden tot hoge bloeddruk wat weer hartziekten en herseninfarcten kan veroorzaken. Dus het is gewoon verstandig niet al te veel zout te gebruiken.

Toch is het keukenzout dat we gebruiken voor één ding wel handig; er moet namelijk van de overheid jodium in worden gestopt. Kijk maar eens in de supermarkt of in de voorraadkast, daar zie je waarschijnlijk grote pakken staan die “jozo-zout" heten, van JOdium ZOut. Waarom is dat zo fantastisch? Het is nog steeds meer dan 99,9% NaCl, en slechts 0,005% kaliumjodide. Wel, dat is zo goed omdat wij mensen jodium nodig hebben.

Dat jodium is nodig omdat onze schildklier (klein orgaan in de nek) jodium gebruikt om thyroxine te maken, een hormoon dat ervoor zorgt dat onze stofwisseling snel genoeg gaat. Thyroxine is een van de weinige stoffen die wij mensen maken waar jodium inzit (zie plaatje voor de structuur ervan). En als de hersenen doorkrijgen dat we tekort aan thyroxine hebben, maken ze een hormoon aan dat de schildklier harder aan het werk zet. Maar de schildklier kan nergens jodium vinden, en begint in paniek te groeien om nog beter te kunnen werken. Dat helpt natuurlijk niet, want zelfs een grotere schildklier kan geen jodium opnemen dat er niet is. Maar het kan er wel toe leiden dat de schildklier opzwelt (zie hieronder) of dat je zelfs schildklierkanker krijgt. Kortom, voldoende redenen om jodium-zout te gebruiken.

En dat "gastronomische zeezout" dan dat je in de restaurants vindt en bij lekkerbek-koks? Wel, daar zit juist géén extra jodium in. Dus als je jezelf een dikke nek en eventueel schildklierkanker wil besparen, vervang niet al je zout door zeezout, maar blijf jozo-zout gebruiken. Met mate, natuurlijk. Je vader hoeft niet meer bang te zijn dat je zijn hele salaris in de soep kiepert, maar je bloedvaten zullen je dankbaar zijn voor zuinig zout-gebruik. Eet smakelijk!

zondag 29 maart 2009

Hoe werkt de vakgroep (2/7) - de universitair docent

Wat bijna alle wetenschappers willen (naast beroemd worden) is een vaste baan aan de universiteit. Natuurlijk is het mooiste als universiteiten je meteen zó goed vinden dat ze je tot professor benoemen, maar dat gebeurt bijna nooit. De meeste vaste benoemingen zijn om één van twee redenen: òf je bent zo veelbelovend dat de universiteit je wil houden voordat jouw talent vertrekt naar een andere universiteit, òf er is een wetenschapper nodig om de professor te assisteren. Maar wat je in beide gevallen doorgaans wordt, is universitair docent, of UD.

Hoewel de meeste ambitieuze wetenschappers professor willen worden, is UD vaak een goede tweede keus: je hebt een vaste baan aan de universiteit, en je kunt je met wetenschap bezighouden. Maar wat ook kan volgen is een labyrinth aan keuzes en (gefrustreerde) ambities.

Terwijl een promovendus of een postdoc bijna al zijn tijd kan besteden aan onderzoek, kan een UD dat nauwelijks meer. De tijdsbesteding van een UD lijkt op die van een professor: onderwijs geven (colleges geven, promovendi/postdocs begeleiden), geld proberen te werven voor onderzoek, en managementtaken uitvoeren zoals vergaderingen bijwonen. Als je mijn stuk over hoe je professor wordt gelezen hebt, zie je gelijk het gevaar: als je zelf geen onderzoek meer doet, hoe kan je dan beroemd worden?

Wel, het antwoord is dat je jouw onderzoek uitbesteedt aan die promovendi en postdocs en samen met hen artikelen publiceert (dat wil zeggen, zij doen het onderzoek en schrijven de artikelen, jij corrigeert de artikelen en zet je naam erbij als laatste auteur). Als je goed bent in geld werven, promovendi/postdocs uitkiezen, wetenschappelijke ideeën ontwikkelen en publicaties (laten) schrijven word je co-auteur van een boel artikelen en daarmee beroemd. Als je echter NIET die management-vaardigheden hebt of de professor voor wie je werkt je dwingt teveel tijd te besteden aan colleges geven en vergaderingen bijwonen... dan sterft je wetenschappelijke carrière een langzame, bijna onmerkbaar stille, maar pijnlijke dood.

Hoewel als je geen professor wil worden UD meestal een goede keus zal zijn (vaste baan, universiteit) staan jonge ambitieuze wetenschappers dus voor een dilemma: ben ik al goed genoeg om een vakgroep succesvol te leiden, en betere/meer resultaten te boeken dan ik zou krijgen als ik zelf zou onderzoeken? Of zou het beter zijn eerst nog bij een andere goede vakgroep een jaar of twee te werken als postdoc, meer onderzoekservaring opdoen, meer mensenkennis (hoe ouder, hoe beter), misschien ook beroemder worden, zodat ik in de toekomst aan een betere universiteit kan werken en een grotere kans heb een vakgroep goed te leiden? Wat je ook doet, je loopt altijd risico dat het fout gaat (je krijgt als UD het onderzoek niet van de grond, of je kan geen baan meer vinden als je eindelijk klaar bent met die andere postdoc).

Als je als UD beroemd genoeg bent geworden, kun je solliciteren op een hoogleraarschap (of kun je hopen dat je je professor mag opvolgen als hij met pensioen gaat). Maar voor veel universitair docenten is dat niet weggelegd, die blijven tot hun pensioen universitair docent of universitair hoofddocent. Ze zijn nèt niet goed genoeg in het publicaties persen uit hun medewerkers – of ze vinden onderwijs doen gewoon te leuk en dat slokt teveel aandacht op. Degene die tijdens mijn studie het beste lesgaf was geen professor, maar een UD, Wim de Wolf. Hij kon fantastisch uitleggen, en het was leuk om op zijn colleges te komen. Hij hield echt van onderwijs, in tegenstelling tot een aantal professoren die met gezichten als augurken aan hun 'onderwijsverplichtingen' voldeden. Hij kreeg dan ook terecht de eerste onderwijsprijs die ooit aan de VU-scheikundefaculteit was uitgereikt. Maar hij is nooit professor geworden; het jaar na zijn onderwijsprijs is hij wegbezuinigd. Vaste banen zijn niet altijd zo vast als je denkt. Zeker als je geen professor bent, maar slechts een UD.

zaterdag 28 maart 2009

De encyclopedie en de scriptieprijs

Hoe word je supergoed in een vak? Natuurlijk door er heel hard aan te werken en goede leraren op te zoeken. Maar wat ook helpt, is een handig leersysteem. Mijn favoriete systeem is "encyclopediseren". Ik ontdekte het bij het schrijven van mijn afstudeerscriptie (=groot werkstuk). En omdat mijn docenten die scriptie ontzettend goed vonden (ik kreeg er een 9.5 voor en de Taeke Bultsma prijs voor de beste farmacochemiescriptie van het jaar) gebruik ik het nog steeds als ik dingen wil leren.

Voor het schrijven van een scriptie of verslag of boek over een onderwerp moet je eerst een boel over het onderwerp weten. Je leest dus boeken, kranten, websites, en tijdschriftartikelen om zoveel mogelijk kennis te verzamelen. Nou is er daarmee een praktisch probleem: als je zelf aan het schrijven bent en het over een bepaald onderwerp wil hebben, wil je het liefst weten wat daar ook alweer precies over geschreven was. Maar soms heb je honderden pagina's aan materiaal! Ik had zelf zo'n 100 artikelen oftewel 1000 pagina's. Probeer die maar eens allemaal door te bladeren om te vinden wat je zoekt!

De traditionele oplossing voor dat probleem (en de eerste oplossing die ik gebruikte, want hij stond in mijn boek over schrijven) is het gebruik van kaartjes. Als je een artikel leest, pak je een aantal kleine kaartjes (die je bijvoorbeeld maakt door een A4 in acht stukken te knippen), en schrijft daar de referentie op: wel boek/artikel, welke pagina, en het feit dat je wilt onthouden.

Na afloop van dat proces had ik een stapel met ongeveer 300 kaartjes die ik met een elastiekje moest vastbinden als ik ze niet gebruikte om te voorkomen dat ze over mijn bureau zouden vliegen. En je ziet misschien al het volgende probleem aankomen: als ik iets op moest zoeken moet ik eerst gemiddeld 150 kaartjes doorlezen om het feit dat ik zocht te vinden! Dat was saai, frusterend, en behoorlijk tijdrovend. Sorteren ging niet goed, omdat ik de feiten gewoon in zinnen had opgeschreven, en bovendien had de stapel de neiging uit elkaar te vallen!

Het was gelukkig niet moeilijk het slimmer te doen dan in het boek beschreven was. Ik nam een A5-klapper met een bundel A5-blaadjes, en zette bovenaan elk blaadje een letter (A, B, C, D, etc.) Vervolgens, als ik iets las over bijvoorbeeld eliminatie, ging ik naar de bladzijde van de E toe, keek of er al iets stond over eliminatie. Als er nog niks stond over eliminatie, schreef ik op de eerstvolgende lege regel:

Eliminatie: polaire stoffen worden sneller uitgescheiden dan lipofiele [G&G].”

Daaronder liet ik dan twee regels open om eventeel later dingen te kunnen toevoegen. Tussen de [ ] zette ik mijn aanduiding van waar ik het uit had gehaald (Goodman en Gillman, in dit geval), soms zette ik er ook nog een paginanummer bij.

Als er al iets over eliminatie zou hebben gestaan, zou ik gekeken hebben of het gegeven nieuw was, als dat zo was zou ik kijken of ik het nog in de ruimte eronder kon zetten, anders zette ik een pijl en begon met “Eliminatie(vervolgd)...” onderaan het laatste woord. En omdat het een klapper was kon ik gemakkelijk blaadjes toevoegen als de E bijvoorbeeld volraakte. (E2, E3, etc.)

Het op deze manier maken van mijn eigen encyclopedie had het grote voordeel dat de gegevens niet meer verspreid konden worden als ze van de tafel vielen, en dat ik heel snel kon opzoeken wat ik wilde, net zoals je woorden snel kunt opzoeken in een woordenboek. Als ik de letter had hoefde ik alleen maar de paar woorden die vooraan de kantlijn stonden door te nemen (ik begon de woorden zelf voor de linkerkantlijn op de A5-jes, zodat ik snel langs de lijn kon scannen zonder verward te worden door de volgende regels)

Kortom, ik kon de dingen die ik nodig had veel sneller vinden, en dus veel sneller werken. Maar het encyclopediseren bleek nòg een voordeel te hebben.

Ik had namelijk alle belangrijke gegevens uit meer dan 1000 pagina's samengebracht tot minder dan 40 eenzijdig beschreven A5jes. Dus ik kon als ik vastzat op mijn gemak in een half uurtje alle gegevens doorlezen. En toen ik dat een paar keer had gedaan, leken alle gegevens als vanzelf in mijn hoofd te zitten. Mijn scriptiebegeleider was verbaasd over hoeveel ik van het onderwerp wist.

Zelf maak ik mijn encyclopedieën nu op de computer. Dat is handig voor als ze groter worden, en dan raak je hem niet meer zo snel kwijt in de trein. Maar het principe blijft geldig: de meeste boeken bevatten maar heel weinig belangrijke gegevens. Dus als je nog eens een zaterdagmiddag over hebt: maak eens een encyclopedie van je scheikundeboek (het werkt natuurlijk ook bij andere boeken, maar scheikundeboeken zijn natuurlijk wel erg leuk om te lezen)! Of je ook een 9.5 haalt of meer weet ik niet - maar geloof me dat scheikunde of welk ander onderwerp je ook bestudeert ineens veel gemakkelijker zal worden!

vrijdag 27 maart 2009

EWL Vrijdag 27 maart 2009 - steeds iets verder

De introductie van mijn proefschrift is goedgekeurd, nu de future perspectives en het laatste artikel nog. Veel verbeterwerk, en een dag kan erg kort zijn! Toch heb ik het gevoel dat ik steeds efficiënter bezig ben, en dat het doel echt wel bereikt zal worden!

Een wiskundige op de stoep

De wetenschap heeft een lange rij excentriekelingen gekend, van de ontdekker van waterstof, Cavendish, die zo vrouwenschuw was dat hij een extra trap liet aanleggen in zijn huis zodat hij het dienstmeisje niet tegen hoefde te komen, tot Einstein, die vaak geen sokken droeg en zijn eigen telefoonnummer in het telefoonboek opzocht omdat hij het zonde vond iets te onthouden dat zo gemakkelijk op te zoeken was. Maar in het gezelschap excentrieke wetenschappers was er één die met kop en schouders boven de rest uitstak. Zijn naam was Paul Erdös, en hij was wiskundige.

Het leven van Paul Erdös begon redelijk normaal, op het feit na dat zijn beide ouders wiskundedocenten waren. Toen hij drie was kon hij al berekenen hoeveel seconden de vrienden van zijn ouders geleefd hadden, en op de middelbare school was hij een fanatiek oplosser van de wiskundeproblemen in het Hongaarse tijdschrift voor middelbare scholieren.

In 1934, toen Erdös 21 was, kreeg hij zijn doctoraat in de wiskunde, en trok naar Engeland omdat in zijn geboorteland Hongarije het antisemitisme sterk was (Erdös was Joods). Later vertrok Erdös naar de Amerikaanse topuniversiteit Princeton. Maar daar begon zijn carrière af te wijken van de standaard. Erdös begon namelijk rond te trekken. Hij werd een wiskundige zwerver, en dat is hij zijn hele leven gebleven. En dat ging als volgt.

Als je een wiskundige was kon het gebeuren dat er op een goede avond bij je aangebeld werd, en dat er dan een man met een grote bril en een koffer op je stoep stond. Dat was dan Paul Erdös. Hij kondigde aan “Mijn brein is open!”, vroeg om een paar dagen te mogen logeren ... en te mogen kijken naar de problemen waaraan je werkte. De volgende paar dagen werkte hij dan samen met jou keihard aan het oplossen van die problemen (de werklust van Erdös leek gevoed te worden door de enorme hoeveelheden koffie die hij dronk, en misschien ook door de amfetamines die hij slikte). Dan vertrok hij weer. En misschien zag je hem nooit meer terug (behalve op wiskundecongressen, dan).

Erdös kon dat doen omdat hij geen bezittingen had behalve die in zijn koffertje, niet getrouwd was en geen kinderen had. Hoewel hij kinderen misschien wel aardig vond (hij noemde ze 'epsilons', naar het symbool voor een kleine eenheid in de wiskunde) waren zijn opvattingen over de maatschappij niet bepaald regulier of huwelijksbevorderend. Getrouwde mannen noemde hij "slaven", vrouwen "meesteressen", mensen die gestopt waren met wiskunde "dood", en God de "Supreme Fascist in de hemel die de allermooiste wiskundige bewijzen voor zichzelf houdt."

Erdös was een ontzettend productieve man en een grote samenwerker: hij schreef 1475 artikelen, wat hem de op één na productiefste wiskundige uit de geschiedenis maakt (na Euler, die meer pagina's vulde, maar wel minder artikelen schreef), en werkte samen met minstens 511 andere wiskundigen als medeauteur. De wiskundigen hebben zelfs een getal naar hem genoemd: het Erdös-nummer. Ze gaven Erdös zelf het erenummer 0, de mensen die met Erdös een stuk hebben geschreven het nummer 1, de mensen die niet met Erdös zelf maar wel met de nummers 1 een artikel samen hadden geschreven het nummer 2, etcetera. Mocht je het je overigens afvragen: mijn Erdös-nummer is 4 (probeer maar).

Erdös stierf op 83-jarige leeftijd in 'actie', op een wiskundecongres in Polen. Als een van de produktiefste wiskundigen aller tijden is hij altijd een beetje ondergewaardeerd geweest omdat hij geen groot baanbrekend enkel onderwerp aansneed en uitdiepte, maar een probleemoplosser was. Toch kan er in deze tijd, waarin wetenschappers zich vaak hyperspecialiseren, wel iets voor Erdös' aanpak gezegd worden: hij kon goede ideeën over de hele wiskundige gemeenschap verspreiden. En wat is een betere manier om iets nieuws te leren dan om laat op de avond bij een wetenschapper aan te kloppen, met een koffertje in de hand, en op een vanzelfsprekende manier te zeggen "Mijn brein is open!"

donderdag 26 maart 2009

Hoe werkt de vakgroep (1/7) – de professor

Toen ik nog een jongetje was van een jaar of acht was mijn favoriete stripfiguur professor Barabas uit Suske en Wiske. In de meeste verhalen had hij een kleine rol, maar het leek me fantastisch net als hem uitvindingen te doen, zoals zijn machine die je naar elk tijdstip in het verleden of de toekomst kon transporteren, het voertuig waarmee je in het diepste van de aarde kon komen, of zo'n apparaat waarmee je figuren uit schilderijen tot leven kon wekken.

Hoe leuk professor Barabas ook was in de verhalen, zijn leven was niet echt vergelijkbaar met dat van echte professoren. Echte professoren hebben over het algemeen geen laboratorium aan huis (veel te duur en te gevaarlijk), werken niet alleen, en doen bijna nooit uitvindingen. Laat staan teletijdmachines.

Maar als Barabas geen typische professor is, wat doet de gemiddelde professor dan wel?

Een professor is in de eerste plaats de oprichter en manager van een vakgroep. Hij of zij heeft een favoriet onderwerp dat hij/zij wil onderzoeken, en neemt daarvoor mensen in dienst om dat onderzoek te doen. De professor moet die mensen natuurlijk wel betalen, voor een deel kan hij dat doen met geld dat hij van de universiteit krijgt (elke professor mag per jaar een bepaald bedrag uitgeven aan personeel en apparaten), voor een ander deel moet hij dat geld werven door bedrijven, NWO of liefdadigheidsintellingen aan te schrijven. Dat is het verwerven van subsidies, en dat is één van de hoofdtaken van een professor.

De tweede hoofdtaak van een professor is natuurlijk ervoor te zorgen dat zijn medewerkers hun werk doen en geen computerspelletjes zitten te spelen terwijl ze moeten onderzoeken. En hij moet ervoor zorgen dat de medewerkers met de goede dingen bezig zijn, en niet iets gaan onderzoeken waar geen goed artikel uit te halen te halen. Dat is het tweede deel van het professorschap, het management-deel.

De derde taak heeft te maken met waarom de professor in de eerste plaats is aangenomen: het onderwijs. Een professor trekt studenten aan, dus het minste dat hij moet doen is lesgeven (al heet dat op de universiteit 'college geven'). Ook geeft een professor commentaar op het werk of de artikelen van zijn promovendi en postdocs, wat vaak ook nodig is – in dat geval wordt de promovendus of postdoc onderwezen. Dat is ook deel van het onderwijs.

De laatste hoofdtaak van een professor is congresbezoek en PR. Professoren bezoeken regelmatig congressen in binnenland en buitenland om reclame te maken voor het onderzoek van hun vakgroep (zodat ze nòg beroemder worden), ideeën op te doen en nieuwtjes te leren van andere wetenschappers, vriendschappen en samenwerkingsverbanden te sluiten met andere wetenschappers of mensen uit het bedrijfsleven, en tenslotte uit te kijken naar jonge onderzoekers die op zoek zijn naar een baan. De slimmere professoren zorgen er ook voor dat journalisten gewaarschuwd worden als iemand van hun vakgroep een ontdekking doet, en nomineren hun promovendi of postdocs voor prijzen. De eerste twee letters van 'professor', net als de eerste en de laatste letter, spellen 'PR'. En dat is erg passend.

Nu zijn de bovengenoemde vier dingen niet alles wat een professor doet – vaak zitten professoren ook in commissies van de universiteit die moeten beslissen over bijvoorbeeld verbouwingen en bezuinigingen, houden lezingen voor een breed publiek of studieverenigingen, schrijven reviews voor wetenschappelijke tijdschriften, en nog een heleboel andere dingen. Sommige professoren richten zelfs hun eigen bedrijf op!

Èchte professoren doen dus bijna alles behalve uitvinden. En dat is eigenlijk wel jammer. Kun je je voorstellen hoe fantastisch het zou zijn als je de tijdmachine van je professor zou mogen uittesten? Of de schilderijen-levend-maker? Toch zit er iets nobels in professoren: ze geven hun eigen onderzoek op om het anderen mogelijk te maken onderzoek te doen, zodat je als promovendus niet continu zelf overal geld vandaan moet halen of colleges aan studenten moet geven. En hun werk is veel afwisselender en veel minder eenzaam dan in stripverhalen. Misschien, heel misschien, zou zelfs Barabas jaloers op ze zijn.

woensdag 25 maart 2009

De spijker van King

De schrijver Stephen King is bekend om zijn horrorverhalen, zoals "Carrie", "The Green Mile", "The Shining" (verfilmd met Jack Nicholson als schrijver die langzamerhand gek wordt in een verlaten hotel), en de “Dark Tower” serie. Hij is nu een beroemdheid en erg rijk, maar weinig mensen weten dat hij zijn succes te danken heeft aan een spijker.

Een horror-schrijver met een spijker roept misschien allerlei lugubere gedachten op, maar in werkelijkheid vervulde de spijker een niet bijster enge, maar toch ontzettend belangrijke rol in King's leven.

Stephen King hield al jong van schrijven, en toen hij dertien jaar was durfde hij het voor de eerste keer aan een verhaal waar hij bijzonder trots op was op te sturen naar een tijdschrift, Alfred Hitchcock's Mystery Magazine. Het verhaal kwam terug. Met een briefje waarin stond dat het geweigerd was, en het verzoek om als hij een manuscript instuurde de pagina's voortaan niet met een nietje vast te maken, maar met een paperclip.

Toen King die afwijzing kreeg, nam hij een spijker en hamerde die heel hard... in de muur van zijn slaapkamer. En prikte het weigeringsbriefje erop. In de maanden die volgden kwamen er steeds meer afwijzingsbrieven op de spijker. Toen Stephen veertien was kon de spijker het gewicht van zijn afwijzingsbrieven niet meer dragen, en moest hij hem vervangen door een megaspijker, zo'n soort tentharing. En de afwijzingen bleven komen. Pas toen hij zestien was begonnen de afwijzingsbrieven beleefder te worden, met meer commentaar en soms een aanmoediging. Tot uiteindelijk zijn eerste stuk geaccepteerd werd.

Dat King nu een rijke en beroemde schrijver is, met tientallen boeken en korte verhalen op zijn naam, komt juist omdat hij het bleef proberen. Hij liet zich niet ontmoedigen door al de afwijzingen.

Misschien vind je dat niet zo raar klinken – maar het is bijzonder. Toen ik laatst een jongen sprak die ook graag schrijver wilde worden, bleek dat hij het niet durfde verhalen op te sturen. Stel dat ze afgewezen zouden worden?

Het geheim van King was dat hij op een andere manier naar zijn prestaties keek dan de meeste andere mensen dat met hùn prestaties doen. De meeste mensen kijken namelijk alleen maar naar hun absolute prestatie: "heb ik deze wedstrijd gewonnen", "hebben de mensen geapplaudiseerd", "wilde de uitgever mijn boek publiceren", "gaat die mooie vrouw met mij uit?" En omdat het uiteindelijk gaat om wat je bereikt, klinkt dat logisch. Maar het is vreselijk onhandig.

In het leven gaan dingen niet altijd zoals je wilt. Je had toevallig een ontzettend goede tegenstander. De zaal was te warm waardoor mensen in slaap vielen. De uitgever gaf jouw type boeken helemaal niet uit, en de mooie vrouw had kiespijn. Bovendien heb je altijd het oefen-effect: je doet dingen bijna nooit de eerste keer goed. Je hebt vaak oefening nodig. Maar wat doen de meeste mensen juist? Als ze falen, concluderen ze "ik heb geen talent. Ik kan beter iets anders proberen." Stephen King deed dit juist niet. En daarom is hij nu rijk en beroemd.

Zelf pas ik de King-methode ook toe. Alleen dan met plakband. Aan de ene kant van mijn deur plak ik mijn mislukkingen op, aan de andere kant de successen. Dus of ik nou slaag of faal, ik kan trots op mezelf zijn dat ik het in elk geval geprobeerd heb en verdere oefening heb opgedaan. Met mijn proefschrift ging het ook veel beter toen ik niet elke dag erop lette hoeveel pagina's ik geschreven had (soms ging het snel, soms langzaam), maar hoeveel tijd ik eraan besteed had. De tijd kon ik wel controleren, mijn vorderingen niet, dus kijken naar de tijd motiveerde me juist om door te zetten, hielp me beseffen dat ik wèl iets goeds gedaan had.

Misschien denk je nu: "dat klinkt als onzin. Zou je echt meer succes krijgen door meer te falen?" Ik zeg: probeer het eens een week of twee. Sla een spijker in de muur. En je zult zien: falen is nog nooit zo leuk en zo produktief geweest!

dinsdag 24 maart 2009

De chemie van snelbinders

Soms denk ik dat ik beter een abonnement op snelbinders kan nemen. Vandaag knapte er wéér eentje. En ik zou gezworen hebben dat ik mijn nu zielige stuk rubber pas een paar maanden geleden gekocht heb! Waarom knappen mijn snelbinders nu al?

Wel, de onmiddellijke reden was dat ik een pakket (formaat 4) naar het postkantoor op de Schipholweg wilde brengen. Maar dat was slechts de aanleiding, pakketten van formaat 4 zijn ook weer niet zó groot. Het probleem was met het rubber van de snelbinder: er zaten overal barsten en scheurtjes in.

Misschien heb je dat op school ook weleens gezien met de rubberen slangen die vaak bij het scheikunde-practicum gebruikt worden. Vooral bij de kanten waar de slangen om glaswerk heenzitten zitten vaak barstjes. En soms gaat een slang daardoor zelfs lekken! Maar de enige manier om de barsten in die slangen (en mijn snelbinders) te voorkomen, is te weten hoe die barsten ontstaan, en waarom bijvoorbeeld plastic zakjes niet zo scheuren.

Wel, rubber is een polymeer, een stof die uit een heleboel ('poly') dezelfde stukjes molecuul bestaat. Polymeren zijn erg interessant om te bespreken, maar voorlopig is het genoeg als je weet dat het enorme moleculen zijn. Een rubbermolecuul ziet er ongeveer zo uit:




waarbij de stippellijntjes aangeven dat het nog wel een hele tijd zo doorgaat. Rubbermoleculen zijn dus enorme moleculen van duizenden atomen lang. Maar rubber heeft een zwakke plek: de dubbele banden (normale plastics zoals gebruikt in boterhamzakjes hebben die niet). Als ozon (en er is ozon in de lucht, vooral in de stad) een rubbermolecuul tegenkomt gaat het ermee reageren, zó:



De moraal van het verhaal: de rubbermoleculen worden langzamerhand in stukjes gehakt, en net als een stuk geweven stof waar je één voor één de draden doormidden knipt valt het vroeg of laat uit elkaar. En dat was dus gebeurd met mijn snelbinder.

Toen ik daarover nadacht vond ik één ding wel raar: autobanden bestaan ook uit rubber, maar gaan veel langer mee dan mijn snelbinders, en vertonen bijna geen barsten. Maar daar is (in elk geval volgens wikipedia) een verklaring voor. De bandenfabrikanten voegen anti-ozonstoffen toe aan het bandenrubber, die het ozon onschadelijk maken of ervoor zorgen dat het niet bij de rubbermoleculen kan komen. Misschien zouden snelbinderfabrikanten ook zoiets kunnen doen. Maar ja, dat ze dat niet doen ondanks dat het scheikundig mogelijk is heeft misschien een reden. Hoe zorgen ze er anders voor dat ik elke paar maanden een nieuwe snelbinder koop?

maandag 23 maart 2009

Hoe werkt wetenschap (16) - de vakgroep

Ik heb in de voorgaande afleveringen besproken hoe je komt van onderzoeksonderwerp naar artikel, het proces van de wetenschap. De komende afleveringen van “hoe werkt wetenschap” wil ik besteden aan de structuur van de wetenschap. De meeste wetenschappers zitten namelijk niet thuis in hun eentje te werken, maar werken in instellingen (zoals TNO), bedrijven, en heel vaak ... universiteiten.

Daarmee kom ik op de andere kant van de universiteit. Lang geleden schreef ik dat een universiteit twee kanten heeft: één ervan is een soort 'superschool', maar de andere is voor de meeste mensen verborgen: de vakgroep.

Als je beroemd bent geworden als wetenschapper kan je door een universiteit worden aangesteld als professor. En net zoals een mierenkoningin na haar bruidsvlucht een geschikte plaats zoekt om een kolonie te stichten, strijkt de professor neer in een voor hem of haar geschikte ruimte (bij mieren vaak een holletje in de grond, bij professoren een werkkamer en laboratorium) en begint een kolonie te bouwen.

Hij of zij begint mensen aan te trekken, zodat hij de academische versie van een mierennest vormt. Afhankelijk van het vakgebied en de handigheid van de professor kunnen vakgroepen op zo'n 2 tot 4 personen blijven steken, of uitgroeien tot “megagroepen” van soms wel 50 mensen. Maar het moge duidelijk zijn dat zo'n groep maar één professor heeft. Wie zijn die anderen dan?

De niet-professoren in een vakgroep kun je onderverdelen in vier categoriën:
-vast wetenschappelijk personeel: dit zijn de docenten; de meeste vakgroepen hebben er één of twee. Ze geven les, en begeleiden de AIOs en postdocs, oftewel de mensen in categorie 2:
-tijdelijk wetenschappelijk personeel. De AIOs, postdocs en "tenure trackers". Dit zijn de mensen die het echte onderzoek doen, wel hebben ze vaak maar een tijdelijke aanstelling - dat betekent dat ze hard moeten werken anders hebben ze over twee jaar geen baan meer of kunnen ze geen nieuwe baan aan een universiteit meer krijgen.
-ondersteunend wetenschappelijk personeel: worden ook analisten genoemd, ze helpen met het doen van experimenten en weten vaak het meeste van iedereen over de apparatuur en hoe je experimenten uitvoert. Organiseren vaak ook de sociale activiteiten van de vakgroep.
-studenten: laatstejaars studenten lopen vaak ook rond op een vakgroep voor stage, meestal begeleid door het tijdelijk wetenschappelijk personeel (soms door het vaste).

Al met al lopen er zo'n zeven verschillende soorten 'beroepen' in een vakgroep rond. En de komende afleveringen van "hoe werkt wetenschap" zal ik elke groep uitgebreider bespreken. Tot dan!

zondag 22 maart 2009

Bufferen & Doe Het Morgen

...en ik ben weer terug uit de Ooijpolder (of de Millingerwaard). Ik heb alles overleefd, en een boel vogels gezien, ganzen en mezen en futen en zelfs een buizerd! Maar om terug te komen op gisteren: waarom reisde ik in paniek af?

Gisteren ging ik veel te laat van huis weg naar Nijmegen, iets dat zeer tegen mijn gewoonte (en mijn planning) inging. De reden daarvoor was een combinatie van een krappe deadline, gebrek aan buffertijd en gebrek aan voorbereiding.

Krappe deadline: ik moest een paar reviews schrijven voor een schrijfwedstrijd, en die moesten op zaterdag naar de centrale reviewer gestuurd worden. En ik wist pas woensdagavond 10 uur welke stukken ik zou moeten reviewen. Vóór die tijd had ik al een afspraak gemaakt zaterdagmiddag naar Nijmegen te gaan, vrijdagavond mijn zus en haar vriend te ontvangen en voor hen te koken, vrijdagochtend op de universiteit langs te gaan, en vrijdagmiddag vond ik het belangrijk te fitnessen. Dat betekende dat ik donderdag en een deel van zaterdagochtend over zou hebben voor het reviewen.

Helaas viel ik donderdag overdag in slaap. Een waardevolle les om op mijn bedtijden te letten.

Een tweede probleem was dat ik nog geen voorbereidingen had getroffen voor de reis - ik moest bijvoorbeeld nog laarzen kopen. En laarzen kopen op een zaterdagochtend is geen goed idee: de winkels waren extra druk, de winkelstraat was vol mensen en liep stroperig door, en tot overmaat van ramp was er nog een paraderende fanfare de weg aan het versperren! Wat me tot het echte onderwerp van vandaag leidt: Doe Het Morgen!

DOE HET MORGEN

'Doe het morgen' ('Do it tomorrow') is een boek van de Engelse tijdsmanagementcoach Mark Forster. Forster heeft veel tips, maar de belangrijkste tip is alle impulsen en taken die je op een dag krijgt, in drie categorieën onder te verdelen:
-doe het onmiddellijk
-doe het vandaag
-doe het morgen.

Doe het onmiddellijk is de categorie voor noodgevallen (je huis staat in brand, ren naar buiten) en voor dingen die je vanuit je beroep moet doen (naar een klant toegaan als je in een schoenwinkel werkt, opgaven maken als je leraar zegt dat je ze nu moet maken). De meeste mensen zijn echter veel te enthousiast met de "onmiddellijk". Als hun computer piept om nieuwe e-mail aan te geven, gaan ze gelijk die e-mail controleren, terwijl ze met werk bezig waren. Of ze bedenken dat ze nog een vakantie willen boeken voor de zomer, en gaan ze dàt meteen doen. Als je alleen maar op zulke "onmiddellijke" impulsen reageert ren je van hot naar her, en vergeet je vaak het verschil tussen nodige en onnodige dingen, belangrijke en onbelangrijke dingen. Je wordt een soort "impulsaapje". Daarom moet je zoveel mogelijk dingen die geen noodgeval zijn of niet bij je hoofdtaak horen doorschuiven naar de andere groepen.

Doe het vandaag is voor de dingen die vandaag moeten gebeuren (bijvoorbeeld je moeder is morgen jarig - koop vandaag een cadeau). Als iets geen noodgeval is maar toch om een of andere reden vandaag moet gebeuren, schrijf het in je agenda, en doe het op een geschikt tijdstip. Over het algemeen wil je niet veel hebben in "doe het vandaag", net zoals je het beginnen met leren van een proefwerk normaal beter niet tot op de dag voor het proefwerk wilt uitstellen. Want ideaal kan je alles plaatsen in...

Doe het morgen. Ideaal is als je dingen morgen kunt doen. Je kunt er dan rekening houden met het inplannen van je agenda, en vaak heb je dingen dan allang gedaan voordat ze urgent zijn. Met de "doe het morgen"-methode zou ik regenlaarzen hebben gekocht op de dag nadat ik de uitnodiging kreeg (of de eerstvolgende niet-zaterdag). Voldoende tijd, en ik had m'n trein wèl gehaald.

Het boek "Do it Tomorrow" heeft nog een boel andere nuttige tips, maar ik denk dat de onmiddellijk-vandaag-morgen driedeling op zich ook al erg handig is. Het is goed je van tijd tot tijd af te vragen: ben ik een impuls-aapje, of doe ik dingen morgen, zodat ik lang vóór de deadline klaar ben en niet hoef te stressen? Dingen tot "morgen" uitstellen zal lang niet altijd helpen, maar als je het "doe het morgen"-principe leert te gebruiken, zal je leven waarschijnlijk verrassend stressloos worden.

zaterdag 21 maart 2009

EWL Zaterdag 21 maart 2009 - Help ik ga naar de Ooijpolder...

en ik heb nog niet alle benodigdheden aangeschaft! Met het reviewen van de Spino-schrijfwedstrijdinzendingen tot vanochtend uitgesteld èn het kopen van de laarzen ook gaat niet alles zoals gepland en ik zal dan ook later dan aangekondigd in Nijmegen aankomen voor polderbezoek. Hoe dat allemaal zo heeft kunnen komen? Daar heb ik het morgen wel over...

vrijdag 20 maart 2009

Harde zuren, zachte zuren

Een van de meest raadselachtige dingen in de scheikunde vond ik altijd HF, waterstoffluoride. Waterstoffluoride is de eerste in de rij van waterstoffluoride, waterstofchloride (zoutzuur), waterstofbromide en waterstofjodide. En van de elementen fluor, chloor, broom, jodium is fluor het aggressiefst, het bijtendst, het meest verslaafd aan electronen. Vergeleken met fluor zijn Rambo en Mike Tyson maar halfzachte watjes die over zich heen laten lopen.

Zuren zijn zuur omdat het ene gedeelte heel erg electronen aanzuigt, en zó hard aan de electronen van een waterstofatoom zuigt dat het waterstofatoom z'n electronen kwijtraakt en als een eenzame waterstofkern, een proton, een ander thuis moet zoeken. Dat doet dat proton dan door zich bijvoorbeeld aan water te binden tot H3O+. Hoe sterker electronenzuigend de andere atomen zijn, des te zuurder de stof. Methaan heeft bijvoorbeeld een pKa van 50 (hoe hoger het getal, hoe minder gemakkelijk waterstof wordt afgestaan), methanol (CH3OH) waar dus één electronhongerig zuurstofatoom in zit een pKa van 16. Voeg je nog een zuurstofatoom toe (mierenzuur, HCOOH) dan wordt de pKa 3,7.

Van het rijtje HF, HCl, HBr en HI verwacht je dus dat HF het sterkste zuur is, omdat fluor veel aggressiever en electronegatiever is dan jodium.

Maar HF is juist het zwakste zuur van de rij. Hoe kan dat nou? Waarom schopt het fluoride-ion dat armzalige proton niet ver weg?

Dat komt omdat dat juist het fluoride niet goed lukt. En om dat te begrijpen heb je een diepere theorie over zuren en basen nodig dan op de middelbare school onderwezen wordt. De theorie van de harde en zachte zuren en basen.

Vergelijk een ion als fluoride met jodide. Fluoride is een klein ion, dat al zijn electronen dicht bij zijn kern heeft, net zoals een koukleumende bodybuilder die zijn winterjas zo sterk om zich heen trekt dat je die jas geen millimeter van zijn lichaam kunt trekken. In meer chemische termen: de electronen om het fluor-ion heen hebben relatief kleine banen, en kunnen nauwelijks opschuiven als ze in een electrisch veld komen. Als je tegen de electronen aan zou duwen, schuiven ze zogezegd geen millimeter op – fluoride is nauwelijks polariseerbaar.

Een jodide-ion daarentegen heeft een grote, losse electronenwolk, die nogal los om de atoomkern heenhangt. Je kunt die wolk duwen en trekken en in alle mogelijke richtingen vervormen. Jodide heet in de scheikunde dus goed polariseerbaar.

Nu kun je zowel positieve als negatieve ionen een “hardheid” toekennen op basis van hoe polariseerbaar ze zijn. Natrium+, Kalium+, IJzer3+ zijn hard. Ag+, Hg+ zijn zacht. H+ heeft geen electronen die kunnen verschuiven en is dus “oneindig hard”. Fluoride en OH- zijn hard. Jodide en bromide zijn zacht. En qua hardheid is bij ionen de regel: soort zoekt soort. Een hard positief ion wil dus veel liever bij een hard negatief ion zijn, het zijn twee kleine punt-ladinkjes. Het werkt net als twee magneten die tot elkaar worden aangetrokken. Zachte ionen voelen zich juist tot elkaar aangetrokken omdat ze elkaar zo goed kunnen polariseren; Als een Ag+ een I- tegenkomt schuift de I- zijn electronenwolk gemoedelijk wat op naar de kant van de Ag+, die zelf de electronen die het nog heeft wat opschuift naar de kant die van de jodide afgekeerd is (dus het wordt "-Ag+-I+"). Kortom: het zijn twee ionen die hun best doen elkaars leven gemakkelijk te maken.

Maar H+ is hard, en I- is zacht. HI (en ook HBr en HCl) zijn combinaties van een hard positief ion en een redelijk zacht negatief ion; de H+ gaat liever aan een “harde” stof zoals water zitten, vandaar dat HI, HBr en HCl zulke sterke zuren zijn. Maar F- is een harde base, en de H+ is daarvan moeilijk weg te slaan, net zoals twee sterke magneten erg moeilijk uit elkaar te trekken zijn.

Overigens verklaart deze theorie niet alleen waarom HF een zwak zuur is; het legt bijvoorbeeld ook uit waarom zilvernitraat (AgNO3) wèl oplost in water en zilverchloride (AgCl) niet. Zilver is een zacht ion, nitraat een hard ion – ze kunnen het niet goed met elkaar vinden. Zilver en chloride zijn daarentegen allebei redelijk zachte ionen, en blijven liever bij elkaar, net als zilverbromide en zilverjodide overigens. De uitzondering op het rijtje is – je raadde het misschien al – zilverfluoride! Fluoride is veel te hard voor zilver, en zilverfluoride lost dus goed op in water.

Sommige mensen (vooral ambtenaren en activisten) houden niet van uitzonderingen. En wetenschappers soms ook niet, als de uitzondering hun mooie algemene theorie overhoop haalt. Maar vaak zie je dat als je dieper gaat graven rond een uitzondering als waterstoffluoride, je ineens op een goudmijn van chemische kennis stuit en plotseling een groot deel van de scheikunde in een ander licht gaat zien! Voor mij was het een openbaring te leren over harde en zachte ionen en ineens veel meer van de scheikunde te gaan begrijpen. Voor jou is het hopelijk ook zo. Scheikunde is méér dan stoffen stampen - en als de begrippen 'harde' en 'zachte' ionen in je hersenen trekken zul je misschien zien dat scheikunde toch een stuk dieper en boeiender is dan veel mensen denken...

donderdag 19 maart 2009

Hoe werkt wetenschap (15) - de reviewer

Oké. Je hebt het artikel geschreven, een geschikt tijdschrift uitgezocht, het artikel aangepast aan de eisen van het tijdschrift (welk font moet je gebruiken? welke lettergrootte? hoe zien referenties eruit?) en opgestuurd. En dan?

Zoals ik de vorige keer vertelde, proberen wetenschappers hun artikelen naar het best haalbare tijdschrift op te sturen. Omdat die tijdschriften hun goede naam willen houden (en ook niet al te dik willen worden) willen ze alleen de beste artikelen publiceren. Dat betekent dat vaak een derde, of de helft, of bij de beste tijdschriften zelfs 90% van de artikelen geweigerd wordt.

Maar hoe selecteer je nou de beste artikelen? Allereerst bekijkt de redactie de artikelen, en scheidt de artikelen die helemaal niet zo goed lijken van de mogelijk goede artikelen. Ik heb bijvoorbeeld eens samen met mijn promotor een voorstel voor een artikel gedaan voor Nature Medicine - de redactie zei toen "nee". Misschien dat het wel was gelukt als het artikel af was geweest (het werd een goed artikel), maar het extra werk het opnieuw te proberen afgewogen tegen de kans dat het opnieuw zou worden geweigerd leek niet de moeite waard.

De redactie maakt dus een voorselectie - maar vaak hebben ze dan nòg teveel artikelen over. En als daarvan de beste geselecteerd moeten worden, heeft een redactie een probleem: hoewel ze veel over wetenschap weten, zijn de meeste wetenschappelijke artikelen zo specialistisch dat alleen mensen met vele jaren ervaring in het veld (die zelf onderzoek erin doen en elke dag minstens een uur of zo besteden aan het lezen van nieuwe artikelen) kunnen zeggen hoe interessant en goed uitgevoerd het artikel en onderzoek zijn.

De redactie gaat dus op zoek naar wetenschappers die zich met ongeveer hetzelfde onderwerp bezighouden als de schrijver van het artikel, en stuurt die het artikel op (vaak met de naam van de schrijver weggelaten, zodat ze zich niet laten beïnvloeden door of ze de schrijver kennen en of de schrijver een vriend of vijand van hen is). Deze wetenschappers, die reviewers worden genoemd, krijgen dan een paar weken om een rapport te schrijven over het artikel.

Reviewers kunnen in theorie vier oordelen geven:
a) uitstekend! Meteen publiceren!
b) acceptabel in de huidige versie, ALS er een paar verbeteringen worden aangebracht (de reviewer geeft dan een lijst verbeteringen)
c) onacceptabel in de huidige versie, de auteur zou minstens bepaalde verbeteringen moeten aanbrengen, en dan zouden we het artikel moeten herevalueren
d) waardeloos en niet te redden. Weigeren!

Dat is de theorie. In de praktijk zijn wetenschappers doorgaans kritische mensen, dus a komt weinig voor. De meeste reacties zijn in categorieën b, c en d.

De problemen van de redactie zijn dan over het algemeen overigens nog niet over - want vaak is er één reviewer enthousiast over het artikel, een tweede reviewer plaatst er ernstige kanttekeningen bij, en een derde reviewer vindt het werk waardeloos. Hoewel alle reviewers experts zijn, betekent dat bijna nooit dat ze het ook met elkaar eens zijn! Maar als twee reviewers er potentieel wat in zien, neemt de redactie vaak wel de kans het terug te sturen naar de auteurs. En bij mijn artikelen ben ik dat (of mijn promotor).

Dan ga je dus aan de slag om zo goed als het kan de gesuggereerde verbeteringen in het artikel aan te brengen. Dus dingen die de reviewers onduidelijk vonden of niet begrepen duidelijker op te schrijven, soms extra experimenten te doen, of tabellen/data toevoegen waar om gevraagd is. Ook moet je altijd een (lange) brief schrijven waarin je vertelt wat je hebt aangepast en welk deel van de kritiek je wel en niet hebt verwerkt. Soms heeft een reviewer gewoon ongelijk, er was eens iemand die bezwaar had tegen de gebruikte wiskunde, terwijl een geraadpleegde wiskundige zei dat de methode die ik gebruikt had wel juist was! Natuurlijk moet je extra beleefd zijn als een reviewer een fout heeft gemaakt, je zegt zoiets als "wij begrijpen dat de oorspronkelijke versie op dit punt waarschijnlijk te onduidelijk was, en we hebben..."

Uiteindelijk stuur je het verbeterde artikel met brief op naar de redactie, die het doorstuurt naar de reviewers. Afhankelijk van de reactie van de reviewers op de verbeteringen krijg je dan een definitieve acceptatie, weigering, of soms nog het verzoek een paar kleine dingen aan te passen. Mijn artikelen zijn gelukkig altijd goedgekeurd na de eerste verbetering.

En dan? Dan is het tijd voor feest! Als je artikel is geaccepteerd trakteer je je collega's op taart in de koffiepauze, en mag je felicitaties in ontvangst nemen. Je taak is nog niet helemaal afgelopen (je moet kijken of er geen fouten zijn geslopen in de definitieve versie die het tijdschrift je stuurt), maar de laatste hindernis is genomen. Gefeliciteerd: je bent nu officieel gepubliceerd, en over een paar maanden zullen mensen over de hele wereld over jouw onderzoek kunnen lezen. Je bent een stap verder op het pad naar beroemdheid!

woensdag 18 maart 2009

Mijn vriend de thesaurus

Toen ik op de middelbare school zat was ik een dinosaurusfan. Ik kende de tyrannosaurus, de allosaurus, de brontosaurus, de stegosaurus en ik had een houten namaakskelet van een plesiosaurus op mijn commode staan. Ik vroeg voor mijn verjaardagen en voor Sinterklaas boeken over archeologie, fossielen of evolutie, zolang er maar vooral veel dinosaurussen in stonden!

Maar van één saurus had ik nog nooit gehoord, en leerde ik pas kennen toen ik dertien jaar later bezig was aan mijn promotieonderzoek. En dat was juist de enige saurus die nog in (min of meer) levende lijve bestaat: namelijk de thesaurus.

Nou is een thesaurus geen dinosaurus, maar een boek. Op school leer je hoe je woordenboeken gebruikt, iedereen weet wel wat een encyclopedie is, en met encyclopedie en woordenboek op tafel (of in de computer) schrijf je je werkstukken en controleer je of je moeilijke woorden wel goed hebt gespeld. Maar ik heb nooit een docent Nederlands gehad die me uitlegde wat een thesaurus was, en dat terwijl een thesaurus juist ontzettend handig is bij het schrijven!

Om je niet langer in spanning te houden: een thesaurus is een synoniemenboek, ofwel, een boek vol woorden die hetzelfde als elkaar betekenen. Boot = schip. Kast = kabinet. Dat klinkt saai: waarom heb je een boek nodig voor woorden die hetzelfde betekenen als het woord dat je al hebt? Het lijkt een beetje op een fietsenmaker naar wie je toegaat als je fiets een lekke band heeft – en die de goede band door een andere goede band vervangt, en de lekke band door een andere lekke band. Daar schiet je niets mee op. Op het eerste gezicht lijkt dat net zo te zijn met een thesaurus: als je een fout woord hebt, leert een synoniemenboek je geen goed woord, en als je al een goed woord hebt, waarom heb je dan een ander woord nodig, je hebt toch al een goed woord?

Maar in werkelijkheid bestaan er geen “pure” synoniemen: de zogenaamde ' synoniemen' worden vaak òf door andere groepen mensen gebruikt, òf ze geven graden aan (hoe erg is het), hebben subtiele betekenisverschillen, of ze hebben een andere “connotatie” (emotionele lading). De eerste situatie, dat verschillende mensen verschillende woorden gebruiken voor hetzelfde idee zie je bijvoorbeeld in mijn huurcontract: daarin wordt gesproken over een “verhuurder”, die ik en mijn buren de “huisbaas” noemen. Politiek correct taalgebruik (visueel uitgedaagd in plaats van “blind”) is ook een voorbeeld uit deze categorie. Dan heb je nog de graden (stevig, gezet, dik, vet, moddervet) of subtiele betekenisverschillen (wandelen, schrijden, lopen, marcheren, sloffen zijn allemaal vormen van lopen). Tenslotte kun je met woorden die op dezelfde soort persoon of ding slaan positieve of negatieve gevoelens oproepen: verhuurder of huisjesmelker? Dapper of roekeloos? Leider of dictator?

Deze dagen ben ik bijvoorbeeld een scene van onze musical aan het herzien. In de scene die ik nu aan het verbeteren ben staat dat iemand een positie wil. Maar dat woord is hier volgens mijn medeschrijver niet helemaal duidelijk, en misschien ook niet echt wat ik bedoel. Misschien kan ik het beter hebben over een baan, of een functie, of werk. Maar dat zijn alle synoniemen die ik zo snel uit het hoofd kan bedenken. Kan, maar nog niet ideaal. In de thesaurus zoek ik dan “positie” op, en dan vind ik: positie: 784: ambt. In sectie 784 staat dan ambt, ambtsbediening, bediening, ambtsbetrekking, betrekking, en nog zo'n 30 “synoniemen”. Uit dat rijtje vind ik ambt, post en betrekking het best. (job klinkt te hip). Ik denk dat ik “post” ga gebruiken omdat dat waarschijnlijk het meest precies is (hoge functie in het oude Rome), anders kan ik ambt of functie gebruiken als mijn medeschrijvers 'post' niet zo goed vinden.

Kortom: als je schrijft, zeker als je ooit gaat schrijven voor een echt boek, tijdschrift, krant of musical, is van alle saurussen de thesaurus je beste vriend. Misschien dat als ik ooit een zoontje of neefje krijg dat ook dol is op dinosaurussen, ik stiekem een thesaurus tussen zijn dinosaurusboeken verpak. Je kunt het niet jong genoeg leren (kennis opdoen, zich ontwikkelen, zijn blik verruimen, ergens iets van opsteken, trainen, memoriseren...)

dinsdag 17 maart 2009

Vingerkijkerij

Vroeger kwam je op de kermis of op straat waarzegsters tegen, die tegen schappelijke tarieven bereid waren je hand te lezen en je toekomst te voorspellen. Zou je lang leven? Rijk worden? Geluk vinden in de liefde? (het antwoord was over het algemeen ja, ja en ja, omdat dat beter was voor de fooi). Sindsdien is handlezen echter in diskrediet geraakt, en weinig sollicitatiecommissies zullen je nog vragen je handpalm naar voren te schuiven om te zien of je ècht zo ambitieus, succesvol en energiek bent als je zojuist hebt beweerd. Toch blijkt uit wetenschappelijk onderzoek dat er wèl informatie uit je hand is af te lezen, al is dat heel andere dan de oude waarzegsters konden vermoeden.

Ik heb het hier over de wijsvinger-ringvinger-verhouding, ofwel, de lengte van je wijsvinger gedeeld door de lengte van je ringvinger. Voor een gedeelte heeft die ratio te maken met waar je woont (Polen en Finnen hebben andere ratios), voor een ander deel heeft het te maken met of je een man of een vrouw bent; bij mannen is de ringvinger over het algemeen langer dan de wijsvinger, bij vrouwen zijn de vingers even lang of is de wijsvinger zelfs iets langer. Bij Engelse mannen is de ratio bijvoorbeeld gemiddeld 0.98, bij vrouwen 1.

Dat klinkt grappig maar niet zo belangrijk. Immers, je hoeft in de meeste gevallen geen ring-wijsvingerverhouding te meten om te weten of iemand een man of een vrouw is (behalve misschien bij twijfelgevallen als Boy George of Michael Jackson). Maar het interessante is dat niet alle mannen een verhouding van 0,98 hebben, en niet alle vrouwen een verhouding van 1,00. Er zijn mannen met mannelijker (of vrouwelijker) vingers dan gemiddeld, en bij vrouwen is dat net zo. En dat blijkt ook nog iets over die persoon te zeggen.

Zo blijkt dat mannelijke aandeelhandelaren met langere ringvingers (dus een ratio kleiner dan 0,98) succesvoller zijn dan hun collega's met “normale” ringvingers. Voor muzikanten lijkt hetzelfde te gelden. Daarentegen hebben wiskundigen, natuurkundigen en scheikundigen (althans de mannen) ratio's rond de 1. En vrouwen die succesvol zijn in sociale wetenschappen hebben juist weer mannelijke ringvingers.

Maar waarom is dat zo? Waarom hebben vingers wat met je persoonlijkheid te maken? Wel, wetenschappers zijn erachter gekomen dat als je een baby in de baarmoeder bent, je vingerlengte wordt bepaald door hoeveel testosteron (mannelijk hormoon) je in je hersenen hebt. Als je veel testosteron in je hersenen hebt ontwikkel je een “mannelijker” brein, maar dat testosterongehalte zorgt ook voor langere ringvingers. Heb je minder testosteron, dan ontwikkel je een relatief vrouwelijker brein (zelfs als je een man bent!) en krijg je ook “vrouwelijkere” ringvingers.

Die succesvolle wiskundigen, natuurkundigen en scheikundigen hebben dus eigenlijk relatief vrouwelijke hersenen, misschien dat dat helpt omdat vrouwelijke breinen betere verbindingen hebben tussen de hersendelen en dus meer hersengebieden kunnen gebruiken voor de oplossing van ingewikkelde problemen. Aan de andere kant moet je misschien als je socioloog bent juist vooral aggressief zijn om vooruit te komen.

Dat wil overigens niet zeggen dat vingers een ideaal meetinstrument zijn: een “mannelijk” patroon kan betekenen dat je een goede effectenhandelaar bent, of misschien juist een goede sporter, of autistisch bent, of zuidelijke voorouders hebt! Bovendien is de index niet allesbepalend; er zijn vast ook goede mannelijke muzikanten met relatief vrouwelijke vingers, het prenatale testosterongehalte is gewoon een van de vele hulpjes die je hebt, maar je andere vaardigheden spelen zeker ook een rol.

Toch zou ik niet verbaasd zijn als over tien jaar, wanneer je een kantoor binnenstapt voor een sollicitatiegesprek, je naast de verplichte dames en heren in pak ook een oud vrouwtje ziet zitten, met een bonte hoofddoek, grote gouden oorringen en een oude rafelige sjaal. Want mensen kunnen nog zoveel zeggen, vingers liegen niet!




Meer lezen?

http://www.newscientist.com/article/mg19726472.100-review-the-finger-book-by-john-manning.html

http://www.newscientist.com/article/mg18424712.700-career-choice-begins-in-womb.html

maandag 16 maart 2009

Hoe werkt wetenschap (14) - Als het artikel af is...

Stel: je hebt onderzoek gedaan. Je hebt iets nieuws ontdekt. Je hebt het belangrijkste nieuwtje uitgekozen, je artikel daaromheen gebouwd, en voldoende verwijzingen naar de artikelen van anderen toegevoegd. Wat doe je dan? Wel, dan moet je een beslissing nemen: naar welk tijdschrift stuur je het op?

In een eerdere aflevering heb ik al besproken hoe belangijk het wetenschappelijke tijdschrift is. Maar net als bij normale tijdschriften heb je niet één wetenschappelijk tijdschrift, maar bestaan er duizenden! En dat is ook wel nodig: alleen Nederlanders publiceren al zo'n 460 artikelen per week, wat bij een gemiddeld paginagebruik zo'n 4600 pagina's is, een wetenschapper zou meer dan 600 pagina's per dag moeten lezen (drie flinke boeken) om op de hoogte te blijven. En de Amerikanen publiceren zo'n 4500 artikelen per week! Da's veel te veel voor één tijdschrift. En er is nog een andere reden waarom er zoveel verschillende tijdschriften zijn. Als je een visser bent, ben je doorgaans niet erg geïnteresseerd in nieuws over welke breipatronen deze winter “hot” zijn. Net zo hebben de meeste scheikundigen weinig aan nieuws over geologie, biologie, wiskunde of psychologie. Sterker nog – op ons lab las ik de tijdschriften over chemische informatica, terwijl mijn collega's de artikelen lazen in de tijdschriften voor organische chemie, bioinformatica of biochemie. Ik wist dus helemaal niet wat biochemici de laatste vijf jaar hebben uitgevonden, omdat ik geen tijd had hun tijdschriften ook te lezen (zou ook niet zo nuttig voor mij zijn geweest). Ieder vakgebied, of het nou scheikunde, wiskunde of psychologie is, is opgesplitst in tientallen specialisaties, die elk hun eigen tijdschrift hebben. En vaak zelfs meerdere tijdschriften.

Vaak is het dus redelijk eenvoudig om het correcte tijdschrift uit te kiezen. In mijn vakgebied bestaan bijvoorbeeld de JCIM (Journal of Chemical Information and Modeling), die vooral de ontwikkeling van nieuwe chemische computerprogramma's beschrijft. Er is de JCAMD (Journal of Computer-Aided Molecular Design) dat het toepassen van computerprogramma's op chemische problemen beschrijft. En er is de JCC (Journal of Computational Chemistry) dat zich vooral bezig houdt met chemische computerprogramma's die extra veel berekeningen doen, en vooral artikelen bevat die erover gaan hoe die berekeningen zo snel mogelijk kunnen worden uitgevoerd. Omdat ik bijvoorbeeld met de Chemical Clichés een nieuwe methode ontwikkelde, zou de JCIM dus mijn “doeltijdschrift” zijn.

Maar let op! Er is nog een tweede dimensie aan publiceren. De tijdschiftenwereld is namelijk niet een soort wereldkaart waar elk onderwerp zijn gebiedje heeft, maar een piramide. Als je onderzoek namelijk reusachtig interessant of vernieuwend is, kan je het publiceren in een toptijdschrift. Hèt toptijdschrift is 'Nature', hoewel 'Science' ook bijna zo goed is. Nature en Science en nog een paar andere tijdschriften zijn algemene tijdschriften, en ze publiceren alleen het beste onderzoek uit alle vakgebieden. (Toekomstige) Nobelprijswinnaars van de scheikunde publiceren er dus braaf naast wereldberoemde natuurkundigen. Dus als je ècht een grote ontdekking maakt, zend je je artikel naar Nature. Als je ontdekking niet zo fantastisch is (de meeste ontdekkingen zijn gewoon nogal middelmatig) dan zegt Nature “nee, bedankt” en dan moet je het dus proberen bij een lager en gespecialiseerder tijdschrift als “Proteins”, “Bioinformatics” of de JCIM. Maar ook die krijgen meer artikelen aangeboden dan ze aankunnen. Dus als je onderzoek slecht is, dan moet je uitwijken naar obscure of regionale tijdschriften, zoals “The Journal of the Oekrainian Society for Tractor Research”.

Je mag een artikel maar bij één tijdschrift tegelijkertijd inleveren, dus moet je goed inschatten hoe goed en vernieuwend je onderzoek is. Hoe algemener het tijdschrift, hoe beroemder het is, maar des te meer concurrentie je hebt en des te moeilijker het is een artikel erin te krijgen. Het lijkt dus een beetje op daten: ben je knap/beroemd/slim genoeg om Cameron Diaz of Leonardo Di Caprio uit te vragen? Of kun je beter je tijd besparen door het op twee na mooiste meisje/de op twee na leukste jongen van de klas aan te spreken? Of kun je maar beter meteen doorlopen naar de bar voor lelijke losers? Mik je te hoog dan verspil je je tijd, mik je te laag dan krijg je minder dan je waard bent; in de wetenschap betekent dat dat bijna niemand je artikel leest en je dus niet beroemd wordt (wat je juist wel wil!) Keuzes, keuzes... en als je dan uiteindelijk een tijdschrift kiest (zoals ik voor dit onderzoek de JCIM koos) dan ben je er nog niet! Maar daarover een volgende keer meer...

zondag 15 maart 2009

Doe het niet!

Een leuke film om te zien als je een psychiatrische aandoening hebt of van plan bent er een te ontwikkelen is “What about Bob?”. De film gaat over een patiënt, Bob (gespeeld door Bill Murray) die lijdt aan hoogtevrees, pleinvrees, smetvrees, claustrofobie, hypochondrie, obsessief-compulsief gedrag en nog een halve encyclopedie aan andere psychische kwalen. Bob maakt zijn eigen psychiater wanhopig en wordt doorverwezen naar de verwaande psychiater Dr. Leo Marvin. Omdat de Dr. Marvin juist van plan is op vakantie te gaan, scheept hij de arme Bob op met zijn nieuwste zelfhulpboek “baby steps”, in het volste vertrouwen dat hij Bob na de vakantie verder zal kunnen behandelen.

Van die ongestoorde vakantie komt echter niets terecht, want Bob is wanhopig, slim, en … het boek “baby steps”, hoe mallotig het ook mag klinken, helpt ècht. Als Bob naar het vakantiehuis van Dr. Marvin wil gaan ondanks zijn pleinvrees, smetvrees en busvrees neemt hij het boek letterlijk. Hij denkt niet: “Ik ga nu in de bus stappen” (dan zou zijn bus-angst weer opkomen) maar “ik ga nu een stap voorwaarts. En nu ga ik een buskaart kopen. En nu draai ik me naar rechts. En nu maak ik een stap op het gangpad...” Kortom, Bob weet zijn fobieën te overwinnen door ze op te splitsen in kleine, niet-enge stukjes.

Het interessante is, dat “baby steps” een echt bestaande techniek is, in de psychologie beter bekend als “Little steps for little feet” (ze durven het na “What about Bob” waarschijnlijk geen “baby steps” meer te noemen). Maar ik hoorde het eerst van de methode als de “Doe het niet”-methode.

De “doe het niet”-methode is uitstekend als je iets moet doen dat eng, vervelend of moeilijk is. Je weet bijvoorbeeld dat je voor je proefwerk moet leren, maar je hebt er geen zin in, dus ga je televisie kijken. Dat kun je natuurlijk doen, maar je loopt dan het risico dat je 's avonds nog in paniek het proefwerk alsnog moet leren, de volgende dag het helemaal niet goed maakt, en bovendien niet eens echt van de televisie kunt genieten omdat het proefwerk als een soort dreiging boven je hoofd hangt. Maar hoe kun je je er dan wel toe zetten voor het proefwerk te gaan leren?

Wel, het geheim is het “niet te doen”. Zeg tegen jezelf “Ik ga niet aan mijn proefwerk leren, ik ga alleen de televisie uitzetten. Ik ga niet aan mijn proefwerk leren, ik ga alleen mijn bureau opruimen. Ik ga niet aan mijn proefwerk leren, ik ga alleen de leerboeken voor mijn proefwerk uit mijn tas halen en op mijn bureau leggen. Ik ga niet voor mijn proefwerk leren, ik ga alleen mijn agenda pakken. Ik ga niet voor mijn proefwerk leren, ik kijk alleen welke pagina's ik moet leren. Ik ga niet voor mijn proefwerk leren... ik ga alleen de eerste pagina opzoeken. Ik ga alleen het eerste woord op die pagina lezen...” en voor je het weet, ben je je proefwerk aan het leren en kun je de “ik ga niet-gedachten” overslaan.

Nu denk je misschien: denk je ècht dat ik zo stom ben dat ik mezelf wijs kan maken dat ik niet aan mijn proefwerk ga leren als ik mijn boeken op tafel leg? Het antwoord is nee. Maar je houdt jezelf niet voor de gek, je houdt je onderbewuste voor de gek. En je onderbewuste is helemaal niet slim, kan helemaal niet redeneren, het kan niet eens het woordje “niet” begrijpen! (probeer maar eens niet te denken aan een roze ijsbeer op rolschaatsen). Maar juist het onderbewuste produceert de tegenzin in taken.

Afhankelijk van hoeveel je tegen een taak opziet, moet je de stapjes kleiner maken of kan je ze groter maken. Maar het helpt! Bob gebruikte het succesvol om ondanks al zijn fobieën op de vakantieplaats van Dr Marvin terecht te komen en uiteindelijk een gelukkig en genezen persoon te worden (met Dr Marvin loopt het minder goed af - maar als je wilt weten wat hèm gebeurt, moet je de film gaan kijken). En in de echte wereld is "doe het niet" een fantastische techniek om me aan het niet al te leuke werk van het corrigeren van de future perspectives te zetten. Soms is de gemakkelijkste manier om iets te doen... het niet te doen!

zaterdag 14 maart 2009

Mijn vriend met de zilveren tong

Een van mijn vrienden op de middelbare school heette Johan. Johan was een aardige jongen, maar soms leek hij ongelukken aan te trekken. Eén keer werd hij bijvoorbeeld door de auto van zijn vader meegesleurd terwijl hij nog aan het instappen was, een andere keer viel hij achterover toen hij op een ladder stond in de supermarkt waar hij werkte en kreeg een hersenschudding, en weer een andere keer was hij net als de rest van de klas zilvernitraat aan het titreren voor een scheikunde-schoolonderzoek. Wij hadden net als veel andere middelbare scholen geen titreerballonnetjes, dus moesten we met de mond titreren. Johan zoog wat te hard – en hij liep de dagen daarop met een bruin-grijze streep over zijn tong.

Maar zilver is niet alleen een boeiend element omdat zilverzouten zo leuk je tong of huid verkleuren. In het periodiek systeem staat het tussen koper en goud in, net als bij de medailles op de Olympische spelen (brons is koper met een beetje tin erdoor). Zilver is het metaal dat het beste stroom geleidt (koper is de op één na beste geleider – maar normaal wordt koper gebruikt voor stroomdraden omdat het veel goedkoper is), en wordt daarom soms gebruikt in speciale apparatuur als toetsenborden of dure audiokabels. En ook is zilver het witste en meest reflecterende metaal, en dat is een van de redenen dat de beste telescopen een spiegel van zilver hebben. De goedkopere telescopen moeten het met aluminium doen.

Maar misschien de interessantste eigenschap van zilver is dat het nèt keurig tussen een niet-erg-edel metaal als koper en een edel metaal als goud inzit. Zilver kàn wel een electron afstaan, maar doet dat niet al te graag, en pakt het graag terug. En daardoor werkt fotografie. In de oude camera's zat een film waar een oplossing van zilverchloride inzat, AgCl, ofwel Ag+ en Cl-. Als je een foto maakte viel daar licht op, en de energie van een foton (lichtdeeltje) was net genoeg om een electron vrij te maken van het chloride. Ag+Cl- -> Ag + Cl (wel, eigenlijk 2AgCl -> 2 Ag + Cl2, hoewel dat in twee stappen gebeurt, er is een tijdje een los chlooratoom dat eerst een partner moet vinden). En het positief geladen zilverion hapt dat electron dan gelijk op, zodat er metallisch zilver en een klein beetje chloorgas ontstaat. Bij het ontwikkelen van de film zorgt de fotograaf met chemicaliën dat op die delen van de foto die al belicht zijn en waar dus zilveratomen zitten, de rest van de zilverionen ook omgezet wordt in zilver, wat ervoor zorgt dat er een zwarte plek komt op de plaats waar licht op de film geschenen heeft. Dus zwarte gebieden in het oorspronkelijke plaatje worden wit (geen licht op de film → geen zilveratomen → geen zilverneerslag), witte gebieden worden zwart. Daarom heet deze eerste versie ook het “negatief”, alle kleuren zijn omgedraaid. De normale foto kan dan worden gemaakt door door het negatief heen licht te laten schijnen op een tweede film, waardoor dan weer de witte gebieden op de oorspronkelijke afbeelding onbelicht blijven. Die truc zou nooit lukken met koper (die zou geen electron kunnen inpikken van chloride) of goud (goudchloride zou waarschijnlijk veel te gevoelig zijn voor licht). Net als in het sprookje van Goudhaartje en de drie beren is zilver niet te edel maar ook niet te reactief. Misschien kun je het daarom beter niet hebben over een gouden middenweg, maar over een zilveren middenweg.

Zilver is dus best interessant als je er eenmaal wat over weet. En soms kun je met zulke scheikundige kennis zelfs rijk worden. Een klasgenoot van mijn scheikundeleraar zamelde lang geleden oude filmpjes in die andere mensen weggooiden. Een paar chemicaliën erbij - en hij had het zilver eruit gehaald! Hij schijnt er stinkend rijk mee geworden te zijn. Misschien moet ik ook maar eens een 'zilvermijn' gaan uitvinden...

vrijdag 13 maart 2009

Hoe val je op tussen je broers en zussen?

De comedyserie Frasier ging over de verwaande psychiater Frasier die altijd overhoop ligt met zijn broer - die óók psychiater is. Voor een comedy is dat natuurlijk grappig, maar in de echte wereld kom je helemaal niet vaak tegen dat twee broers of zussen hetzelfde beroep hebben, zelfs al zouden ze logischerwijs behoorlijk op elkaar lijken omdat ze dezelfde ouders hebben, wat betekent dat ze voor een groot deel dezelfde genen hebben, en bovendien in hetzelfde gezin/omgeving opgroeien.

Een van de oudste verklaringen voor de opvallende verschillendheid tussen gezinsleden is van Alfred Adler, een tijdgenoot van Freud. Adler zei dat in welke volgorde je geboren bent in een gezin je persoonlijkheid bepaalt. Zo zouden oudste kinderen serieuzer zijn en harder werken dan jongere kinderen, en zich vaak geroepen voelen hun jongere broers of zussen tot de orde te roepen. Uit onderzoek lijkt ook te volgen dat eerstgeborenen gemiddeld net iets intelligenter zijn dan latergeborenen (New Scientist), vermoedelijk omdat de ouders net iets meer aandacht aan hun konden besteden of ze gewoon ouder en dus uitgekookter zijn in het krijgen van aandacht.

Maar geboortevolgorde-onderzoek laat naast zulke conclusies ook zien dat psychologisch onderzoek helemaal niet zo gemakkelijk is: naast de onderzoekers die roepen (en artikelen schrijven) dat geboortevolgorde invloed heeft op het karakter zijn er ook onderzoekers die zeggen ontdekt te hebben dat er helemaal niet zo'n effect is! Wie heeft nou gelijk?

Wel, een vuistregel die je als wetenschapper kunt gebruiken is dat als de ene helft van de onderzoekers zegt dat er iets is, en de andere helft zegt dat er niets is, is dat er waarschijnlijk wel iets aan de hand is, maar dat het maar een klein effect is, niet zo sterk en waarschijnlijk niet zo belangrijk. Het interessantste aan het debat vind ik zelf dat het duidelijk maakt hoe moeilijk het soms is onderzoek te doen: eerstgeborenen zijn vaak succesvoller dan latergeborenen - maar rijke gezinnen hebben minder kinderen, dus ook minder latergeborenen - en daar moet je ook voor compenseren als je onderzoek doet!

Wat wel interessant is, maar nog wat onderbelicht, is dat kinderen in een huishouden bepaalde rollen aannemen. Stel dat allebei je ouders wetenschapper zijn - als het oudste kind het goed doet op school, is het het gemakkelijkste voor dat kind om ook wetenschapper te worden (hij heeft zijn genen mee en zijn ouders zullen hem vast aanmoedigen). Maar het tweede kind zit in een veel lastiger situatie. Hij of zij kan tenzij hij echt veel slimmer is de oudste niet op school overtroeven, maar moet het op een andere manier proberen. Sport? Kunst? Handel? Zo ontwikkelt elk kind zijn specialisatie, en hoe meer oudere broers en zussen je hebt, des te origineler moet je zijn om nog jouw eigen specialisme te vinden om op te vallen en niet telkens slechter te lijken dan je oudere broers of zussen.

Dat is in elk geval de theorie. Maar klopt het ook met de praktijk? In elk geval een beetje. Onze vroegere buren hadden twee zonen - de oudste is nu directeur van een eigen (en best wel groot) computerbedrijf, de jongste zat de laatste keer dat ik over hem hoorde ergens in een bar/restaurant op Bonaire na een zeker minder conventionele opleiding dan zijn broer. De vader van een jongetje dat ik ooit bijles gaf verzuchtte dat hij wilde dat zijn jongste zoon het zo goed deed op school als zijn oudere zoon, die HAVO aan het doen was. De oudste zus van mijn moeder was veel meer een studiebol dan mijn moeder, en ik ben meer een studiefiguur dan mijn (jongere) zus, al zal ik niet durven beweren dat ik succesvoller dan haar ben - cijfers zijn niet alles. Maar de theorie klopt niet altijd. Mijn vader had drie broers: de ene werd kapitein, de tweede werd directeur van een zwembad, mijn vader zelf heeft een doctorsgraad gehaald. Maar juist de oudste (hoewel hij inderdaad als goede oudste zoon zijn jongere broers en zussen probeerde op te voeden) heeft het niet verder geschopt dan assistent-notaris. Gelukkig is de psychologie soms een flexibele wetenschap - mijn oudste oom was niet alleen de oudste zoon, maar, hoewel hij aardig was, ook een beetje een zeur.

De moraal van dit verhaal: denk eens erover na hoe jij je thuis gespecialiseerd hebt, maar bedenk ook dat geboortevolgorde of wat je broers of zussen doen geen veroordeling is die je dwingt om timmerman of leraar te worden- het gaat uiteindelijk ook om je eigen karakter en talenten. Mijn zus en ik zijn allebei nu veel aan het schrijven - wat opvallend is omdat onze opleidingen behoorlijk verschillen (scheikunde versus fysiotherapie) en beide nauwelijks iets met schrijven te maken hebben! Misschien lijken we toch meer op elkaar dan we vroeger dachten...

donderdag 12 maart 2009

EWL Donderdag 12 maart 2009 - Het redden van de wereld

Ik ga niet vaak uit. De meeste dagen zit ik vredig in mijn kamer te lezen of aan mijn proefschrift te schrijven of een andere schrijfwerkzaamheid uit te voeren. Maar vanmiddag fietste ik naar de universiteit voor een lezing. Maar dat was ook niet zomaar een lezing!


Een paar weken geleden las ik over het broeikaseffect. Nou kende ik het broeikaseffect natuurlijk wel, maar voor mij was het meer iets theoretisch, iets licht vervelends, iets dat ervoor zorgt dat de Friezen geen elfstedentochten meer kunnen organiseren, en er voor zorgt dat we meer geld moeten besteden aan het verhogen van de dijken.

Helaas had ik het mis.

In werkelijkheid lijkt het erop dat als we zo doorgaan als we nu doen, over zo'n 70 jaar Afrika, Zuid-Amerika en het grootste deel van Azië zijn omgezet in dorre woestijnen - regenwouden? Weg. Dieren die in het regenwoud leefden? Uitgestorven. Vissen? Ook weg, de oceanen zijn te zuur geworden. Mensen? Wel, er zullen nog wel mensen leven (er zijn er slechts een paar miljard dood gegaan door honger en overstromingen) die het misschien nog een paar jaar volhouden tot het steeds sterkere broeikaseffect onze planeet helemaal zal verschroeien van enig teken van leven. Bravo mensheid!

Maar we hebben nog kansen, en die moeten we aangrijpen. Degene die vandaag de lezing gaf, Benoit Dutilleul, net als ik een promovendus, vertelde dat er scenarios waren gemaakt waarin de mens wel kan overleven - met de planeet intact. We maken een kans, als wij allemaal - als de hele mensheid kiest voor overleven, kiest om te investeren in energie-zuinige technieken, ervoor kiest koolstof in de grond terug te stoppen, ervoor kiest maar wat minder met het vliegtuig en meer met de fiets te gaan. Maar de "samenleving" bestaat niet echt - het zijn wij mensen, jij, en ik, en je ouders, en je buurman, die zulke keuzes moeten maken - als we werken, als we stemmen, als we kopen. Wij kunnen het goede voorbeeld geven, wij kunnen wetenschappers, politici en bedrijven aansporen het beter te doen. Als we dat niet doen, zijn wij en onze kinderen de laatste mensen die op aarde rondlopen.

In de film "The Lord of the Rings" klaagt de hobbit Frodo tegen de wijze tovenaar Gandalf "Maar ik wil helemaal die ring niet dragen en zo'n lange, gevaarlijke reis maken. Waarom moet dit mij nou overkomen?" Waarop Gandalf antwoordt: "We kunnen niet kiezen in welke tijden we leven, alleen hoe we met die tijden omgaan." Zo is het ook met ons. We leven in een tijd die de belangrijkste zal gaan worden in de menselijke geschiedenis. Caesar, noch Alexander de Grote, Roosevelt noch Churchill noch Kennedy hebben ooit voor zo'n uitdaging gestaan. Vroeger was de geschiedenis gewoon welk land een oorlog won en wie een paar duizend of paar honderdduizend andere mensen uitmoordde. Maar dit is de eerste strijd die, als we hem niet aangaan, het leven van ons allemaal zal kosten, en van het grootste deel van de dieren en planten bovendien. Dit is de kans voor ieder van ons om belangrijker voor de wereld te worden dan al die wereldleiders ooit geweest zijn. Misschien krijgen we geen standbeelden van onze achterkleinkinderen. Maar laten we er samen voor zorgen dat die achterkleinkinderen zullen bestaan.

woensdag 11 maart 2009

Hoe werkt wetenschap (13) - Voorouderverering

Als je een artikel schrijft over je onderzoek, moet je, zoals in de vorige aflevering gezegd is, eerst nagaan wat het nieuwste is wat je kunt vertellen. Het artikel schrijf je dan om dat nieuwste heen: je maakt duidelijk waarom het probleem dat je oploste interessant of belangrijk is (de introductie), wat je hebt gedaan (de sectie 'methode'), wat eruitkwam (resultaten) en tenslotte een discussie (kwam eruit wat je verwachtte?) en conclusie.

Maar het opschrijven van die dingen over je eigen onderzoek is niet voldoende - en dat komt door een verplichting die "citeren" heet, en ikzelf weleens voorouderverering noem. Citeren komt erop neer dat als je iets in een artikel zegt, bijvoorbeeld, dat HIV een belangrijke doodsoorzaak is in Afrika, dat je daarbij zet wie dat heeft geschreven (bijvoorbeeld: "HIV is een belangrijke doodsoorzaak in Afrika (Johnson, Nature 2007, p 96-106)")

Als je alleen over je eigen onderzoek schrijft "Ik heb dit gedaan en daar kwam zus en zo uit" kunnen de wetenschappers die het lezen gauw de indruk krijgen dat je niet bijster veel van je vakgebied weet, en dat het dus zou kunnen dat je hetzelfde aan het doen bent als anderen al gedaan hebben, omdat je geen artikelen van anderen gelezen hebt. Degenen die jouw artikel moeten goedkeuren voor publicatie (anonieme wetenschappers die "reviewers" worden genoemd) worden dan al snel zenuwachtig of beledigd. Vaak is het namelijk zo dat de reviewers zelf, of de bazen van de reviewers, of goede vrienden van de reviewers, al onderzoek hebben gedaan in dat vakgebied (de reviewers worden gekozen omdat ze veel van dat vakgebied afweten), en het is niet leuk als lijkt alsof je niet het werk van de reviewers en hun kennissen gelezen hebt.

Wat je dus moet doen is in de introductie een soort overzichtsgeschiedenis van het vakgebied geven, en in de discussie een deel toevoegen waarin je jouw werk met dat van anderen vergelijkt. En ik moet toegeven dat dat soms echt nuttig is; soms lees je in de extra artikelen die je opzoekt leuke ideeën, en mensen die je artikel lezen en bepaalde dingen interessant vinden kunnen die artikelen dan ook gemakkelijker vinden.

Dat neemt niet weg dat de voornaamste reden om de stapels wetenschappelijke tijdschriften door te pluizen op zoek naar goede artikelen om te citeren niet het verbeteren van de werkelijke kwaliteit van je artikel is, maar ervoor te zorgen dat de reviewers je artikel accepteren. Je laat de mensen die jouw artikel moeten goedkeuren zien dat je een goede, brave wetenschapper bent door respect te tonen aan je dode en levende voorgangers. Geloof me: voorouderverering is heus niet zo'n slecht gekozen term.

En ja, dan zit je een paar middagen de inhoudsopgaven van jaargangen wetenschappelijke tijdschriften door te speuren, en je moeizaam een weg te kauwen door de meestal saai geschreven artikelen, wanhopig zoekend naar iets interessants in de grauwe woordenbrij, en dat terwijl je liever je artikel al had ingestuurd en door zou willen gaan met het volgende onderzoek. Begrijp me niet verkeerd: literatuuronderzoek kan verbazingwekkend interessant zijn als je een antwoord zoekt op een vraag die je hebt. Maar literatuuronderzoek dat er niet op gericht is iets nieuws te leren, maar er alleen maar voor moet zorgen dat mensen een goede indruk van je krijgen... er zijn wel leukere dingen te doen.

Citeren en je door extra stapels tijdschriften doorworstelen om extra artikelen te vinden om te citeren is een van de dingen die je als wetenschapper moet doen waar je zelden over hoort op beroepenmarkten - en ook een van de minder glamoureuze onderdelen. Het is een beetje als een colbert en nette broek aanschaffen als je in een slachthuis gaat solliciteren - het is eigenlijk niet nodig voor het werk, maar het verhoogt hopelijk wel de kansen dat je wordt aangenomen. Citeerders zoeken eerder indrukwekkendheid dan kennis - wat ik zelf jammer vind. Aan de andere kant: beroepen als PR en management zijn bijna alleen maar indrukwekkendheid met een armzalig druppeltje kennis erdoorheengemengd. Daarmee vergeleken is de wetenschappelijke voorouderverering maar een onschuldig bijgeloofje, en gelukkig niet de hoofdmoot van het vak! Toch iets om blij om te zijn.

dinsdag 10 maart 2009

Kinderen met vruchtensaptandjes

Stel, je bent een ouder, en je wilt dat je kinderen gezond opgroeien. Wat geef je ze te drinken?

Melk? Maar daar zit vet in!
Frisdrank? Maar daar zit veel suiker in!
Bier? Dat mag helemaal niet!

Nee, het logische antwoord voor gezondheids-bewuste ouders lijkt vruchtensap. Want iedereen weet dat fruit gezond is. Dus wat is beter voor de gezondheid van je kind dan het vol te stoppen met vruchtensap? Vele ouders verwachtten dat als ze hun kinderen maar voldoende vruchtensap gaven, de kinderen dan zouden opgroeien tot blije jong-volwassenen met appelwangetjes en een stralende glimlach.

Ik weet niet of het drinken van veel vruchtensap voor appelwangetjes zorgt. Maar de stralende glimlach mislukte in elk geval jammerlijk.

De tandartsen die de kinderen van deze zorgzame ouders onderzochten begonnen namelijk een paar jaar geleden te zien dat de kinderen van de meest vruchtensaplievende ouders kleine dunne tandjes hadden met veel gaatjes. En dat lag waarschijnlijk juist aan dat sap. Hoe kan dat nu, als vruchtensap zo gezond is?

Wel, vruchtensap heeft twee nare eigenschappen voor de tanden
1) het is zuur (dat is een alledaagse term voor "bevat veel H+-deeltjes")
2) er zit suiker in

Nou zal je misschien zeggen: "Zuur? Hoezo zuur? Dat appelsap smaakt toch ontzettend zoet?" Ja, maar dat komt omdat al het suiker erin (punt 2) de zure smaak maskeert, en het geheel eerder "fris" doet smaken dan zuur. Vruchtensap is behoorlijk zuur (chemisch gezegd: pH loopt van 3 tot 6). Sinaasappelsap heeft een pH-waarde van 3, dat maakt het ongeveer even zuur als azijn. Je proeft alleen niet dat het zo zuur is omdat er zoveel suiker in het sap zit.

Nu klinkt suiker "slecht". Want iedereen weet dat suikers gaatjes veroorzaken. Maar eigenlijk veroorzaken suikers zelf geen gaatjes - suikers veroorzaken alleen maar gaatjes omdat de bacteriën in de mond suiker omzetten in zuur. Vruchtensap is dus zuur op twee manieren: het sap zelf is zuur (bevat veel H+-deeltjes) en de bacteriën maken extra zuur/H+ uit de suikers erin. En wat doet die H+? (met dank aan wikipedia)

Ca10(PO4)6(OH)2(s) + 8H+(aq) → 10Ca2+(aq) + 6HPO42-(aq) + 2H2O(l)

Al die deeltjes zuur zorgen ervoor dat de calcium van de tanden losraakt van de tanden en in het speeksel gaat zitten, en wordt doorgeslikt ofzo. Simpel gezegd: je tanden lossen op. Dat gaat niet ontzettend snel (anders zou je geen tanden meer over hebben als je per ongeluk een glas sinaasappelsap drinkt), en het calcium in de tanden wordt ook langzaam bijgevuld via het speeksel - maar bij de kinderen die veel vruchtensap dronken kon de opbouw van de tanden het oplossen niet bijhouden - vandaar de "vruchtensaptandjes".

Wat betekent dit nou allemaal voor je eigen drinkgedrag? Tandartsen adviseren in elk geval vruchtensap alleen te drinken bij een maaltijd, en het de rest van de dag te houden bij water of melk. Misschien niet zo lekker - maar je gaat er wel mooier van glimlachen!

EWL Dinsdag 10 maart 2009 - terug!

De virussen zijn grotendeels geweken, dus is het tijd om weer de wonderen van de wetenschap te gaan bespreken!

donderdag 5 maart 2009

Hoe werkt wetenschap (12) – Nieuwheid

-allereerst aan de lezers mijn excuses dat ik deze week niet regelmatig update - ik had maandag last van mijn verstandskiezen waardoor ik na mijn normale proefschriftschrijven gelijk mijn bed intolde, en vandaag ga ik ook vroeg naar bed wegens een keelpijn die daarna opdook. Onderstaande had ik gelukkig al grotendeels geschreven, hopelijk leuk om te lezen terwijl ik uitziek -

Vorige keer vertelde ik dat om een artikel te schrijven je vaak een gewichtig klinkende reden moest bedenken waarom je het onderzoek gedaan zou hebben. Want vaak wil je iets anders ontdekken, of gewoon iets uitproberen, maar dat kun je niet in een artikel zeggen.

Je gaat dan dus eerst kijken naar de resultaten – wat zijn de interessantste resultaten? Nou is interessant in de wetenschap verwant met interessantheid in het gewone leven (meer gedachten daarover in mijn stuk over waarom kranten altijd slecht nieuws hebben).

De eerste voorwaarde is in elk geval nieuwheid. Niemand zal een artikel van je publiceren waarin je bewijst dat de aarde om de zon draait, of dat kippen eieren kunnen leggen maar hanen niet, of dat je methode X hebt gebruikt om stof Y te maken als professor Z daar drie jaar geleden al een artikel over heeft geschreven. Wat dat betreft werken wetenschappelijke tijdschriften net als normale kranten, die hebben ook geen vette koppen als "Beatrix is koningin van Nederland!" of "Balkenende draagt een bril!"

Maar als je erover nadenkt, kom je er al snel achter dat iets nieuws ook voor een groot deel "ouds" kan zijn. Als bijvoorbeeld de lokale popband een liedje maakt dat heet 'Ik hou van jou, Roos', en een maand later een nieuw liedje maakt, met dezelfde melodie, dat heet 'Ik hou van jou, Toos', dan is dat tweede liedje misschien officieel wel nieuw, maar in werkelijkheid helemaal niet zo nieuw en verrassend, en niet veel mensen zouden dat lied willen horen tenzij ze echt ontzettend verveeld zijn (of Toos heten).

In de wetenschap gaat het net zo. Je kunt bijvoorbeeld een ingewikkelde stof "Balkenendazine" maken, en een verslag van hoe je het hebt gemaakt is dan misschien wel publicatie-waardig. Maar als je vervolgens een artikel maakt waarin je Balkenendazidrine maakt (dus Balkenendazine met een extra atoom eraan via een standaardreactie) dan vinden mensen dat een stuk saaier, het is minder nieuw/vernieuwend en alleen de slechtere tijdschriften zouden het willen hebben. Als Balkenendazidrine helpt tegen malaria, dàt zou dan wel weer nieuws zijn en een publicatie kunnen opleveren. Maar onthoud van deze discussie in elk geval dat je moet kijken wat er nieuw is of belangrijk/nieuw/vernieuwend in je onderzoek. Waarin verschilt wat jij hebt gedaan van dat wat andere mensen hebben gedaan? En waarom is dat verschil interessant of belangrijk?

In mijn geval betekende de eis van nieuwheid dat ik moest zoeken naar wat er nou nieuw was aan mijn artikel. De manier waarop ik moleculen splitste? De ringfrequenties? Of de winkelmandjesanalyse voor correlatie? Het bleek dat alledrie de dingen nooit eerder precies zo gedaan waren, maar er leek helemaal nooit iets in de scheikunde gedaan te zijn wat op de winkelmandjesanalyse leek. De winkelmandjesanalyse leek dus het nieuwst te zijn. Dus zette ik er een verwijzing naar in de titel “Mining a chemical database for Fragment Co-occurrence”, gaf het extra aandacht in de samenvatting, en zorgde ik ervoor dat het in de introductie leek alsof het altijd al de focus van mijn onderzoek was geweest.

dinsdag 3 maart 2009

EWL Dinsdag 3 maart 2009 - unintelligent design


Gisteravond niet geschreven aan dit blog zoals gepland, maar vroeg naar bed gegaan. Niet omdat ik vroeg naar bed gaan leuk vind, maar om een simpele reden van "stom" ontwerp - de verstandskiezen. Net als veel mensen heb ik meer kiezen dan in mijn kaken passen, en eens in de zoveel tijd krijgen ze weer een pijnlijk groeispurtje. Bij het avondeten gisteravond begon het te voelen alsof ik op brandende naalden kauwde, en zelfs toen ik gestopt was met eten stopten ze niet met zeuren! Op zulke momenten geloof ik zeker niet dat God de mens zorgvuldig en intelligent ontworpen heeft - zelfs een eerstejaarsstudent bouwkunde zou weten dat het problemen geeft 16 tanden te stoppen op een plek waar maar plaats is voor 14! Dat de verstandskies het bestaan van evolutie lijkt te bevestigen (de mensapen hebben evenveel tanden maar grotere kaken) is echter zelfs in dit Darwinjaar een schrale troost voor mij, ik moet me de komende dagen behelpen met ware producten van "intelligent design" - brinta en paracetamolletjes.